Spanje
Welbeschouwd is wijnland Spanje in een soort stroomversnelling terecht gekomen toen dictator Franco het veld moest ruimen. Evenals in Zuid-Afrika en in Chili begon de wijn plots een stuk lekkerder te smaken op het moment dat het woord ‘democratie’ weer in de woordenboeken opgenomen mocht worden. Ook in Spanje roken (buitenlandse) investeerders toen hun kans. Omdat het toen de moeite waard werd om weer te investeren in de wijnindustrie. Er werd veel geld gestoken in moderne wijnbouwapparatuur en die is tegenwoordig nu eenmaal onmisbaar als je lekkere wijn wilt maken. En de turbo ging er helemaal op toen Spanje mocht toetreden tot de Europese Unie en er verordonneerd werd dat nooddruftige wijngaarden met oninteressante druiven gerooid dienden te worden en herplant moesten worden met tot de verbeelding sprekende rassen.
Het breken met het verleden ging natuurlijk eerst gepaard met de traditionele chardonnay- en de cabernet sauvignon-krankzinnigheid, maar inmiddels is er ook in Spanje sprake een fanatieke ‘eigen druiven eerst’-stroming. Niet uit chauvinisme, maar puur omdat die lokale helden vaak vol temperament zitten en een volstrekt eigen karakter hebben. Garnacha, cariñena, monastrell, mencía en bobal voor rood en rosé zijn herontdekt. Evenals bijvoorbeeld de verdejo, de macabeo en de albariño voor wit. En Rioja en Jerez (waar de sherry vandaan komt) hebben op de Spaanse wijnkaart gezelschap gekregen van gebieden als Penedés, La Mancha, Valdepeñas, Priorat, Ribera del Duero, Toro en Yecla bijvoorbeeld.
Bovendien zijn, los van karakter, eigen druiven, een goed klimaat en terroir, in Spanje nu ook de andere ‘randvoorwaarden’ aanwezig. Op de universiteiten is ‘onderzoek en ontwikkeling ten behoeve van de wijnbouw’ inmiddels een hoofdvak.