De Grüner Veltliner, Oostenrijk’s meest aangeplante witte druif, is in korte tijd een exportfenomeen geworden. Afhankelijk van de bodem waarop hij is groot gebracht is hij knisperend, vol frisse zuren en mineraal tot vrij exotisch en bloemig. Grote gemende deler: een ongekende frisheid en een verbluffende zuiverheid. Heel lang echter was de nationale wijnindustrie nogal naar binnen gericht. Welbeschouwd werd er ook maar net voldoende wijn geproduceerd voor eigen gebruik. Van export –behalve naar Duitsland- was nauwelijks sprake. Ook al omdat druiven als bijvoorbeeld Blaufränkisch, St. Lauren en Zweigelt nu niet bepaald hun naam mee hadden om te appelleren in niet-Duits sprekende landen. Je zou dan zeggen: ‘Oostenrijk kent juist de ideale voedingsbodem voor de bekende Grote Vijf.’ Maar het tegenovergestelde is het geval. Ook toen een kleine kwart eeuw geleden de Oostenrijkse wijnindustrie drastisch gemoderniseerd werd (vooral vanwege het anti-vries wijnincident van 1985) en de productie omhoog ging, bleef men trouw aan de eigen druiven. ‘Houden zo!’, riep Anthony Barne laatst, een Engels Master of Wine en jurylid tijdens de World Wine Awards, de jaarlijkse wedstrijd van het Engelse blad Decanter. ‘De grote kracht van Oostenrijkse wijnen is dat deze uniek zijn en zo goed gemaakt. Hoe minder cabernet sauvignon er wordt aangeplant, des te beter’.