De Franse flying wine-goeroe Michel Rolland schijnt ooit over Italië te hebben gezegd: ‘Italië produceert de slechtste en de mooiste wijnen ter wereld.’
Hij heeft gelijk. Italië begint steeds minder te leunen op de alledaagse wijnen die de Italianen zelf goed genoeg vonden bij hun dagelijkse maaltijd. Sinds 1995 valt er een ommezwaai te noteren. Wijngaarden gingen op de schop en kelders werden gerenoveerd, waarbij de nadruk veel meer kwam te liggen op kwaliteit. De cijfers onderstrepen dit. In 1980 besloeg het wijngaardareaal in Italië 1,23 miljoen hectare. Tien jaar later was daar nog 970. 000 hectare van over. Vier jaar geleden stond er nog een kleine 800.000 hectare op de teller. Omgerekend in liters lag voor 1995 de wijnproductie in Italië jaarlijks op 60 miljoen hectoliter en in 2008 was dat nog ‘slechts’ 45 miljoen. Maar de totale waarde is juist gestegen. Er werden minder liters voor meer geld verkocht. En vooral in het buitenland. Want waar de binnenlandse consumptie afvlakte, steeg de uitvoer.
Grootste troef zijn de eigen druiven. Natuurlijk, ook in Italië is geexperimenteerd met de onvermijdelijke internationals. En voor sommige zogeheten Super Tuscans zijn cabernet sauvignon en merlot nog steeds basismateriaal. Maar ik moet het de Italiaanse overheid nageven; het naar voren schuiven van de ‘autochtonen’ was een gouden zet. Op instapniveau kijk ik er sinds een paar jaar niet meer van op dat ik in de supermarkt wijnen aantref die gemaakt zijn van nero d’Avola, primitivo, catarratto, negroamaro en grillo. Bovendien – en dat is slim – staat hun naam ook pontificaal op het etiket. En de Italiaanse wijnbouw heeft ook nog een sterk exportargument. In geen wijnland in Europa wordt zo enthousiast de biologische wijnbouw bedreven als in Italië.